Examples of using Pipi in Dutch and their translations into English
{-}
-
Colloquial
-
Official
-
Ecclesiastic
-
Medicine
-
Financial
-
Computer
-
Ecclesiastic
-
Official/political
-
Programming
Pipi. Jij,!
Ik ruik pipi.
Pipi, stop.- Wacht!
Jij, daar. Pipi.
Wacht.- Pipi, kom terug!
Jij, daar. Pipi.
Wacht.- Pipi, kom terug!
Kom terug, Pipi.
Wacht. Pipi, stop!
Daar ben je, Pipi.
Wacht. Pipi, stop!
Het is gemaakt uit pipi.
Pipi, je wordt niet blind.
Ik weet dat je een pipi moet doen.
Eerst pipi, dan bedje-bij.
Alsjeblieft, ga je gang. Pipi?
Pipi bijt geen andere honden.
Je zit zo… Pipi, wat is er?
Pipi en Papi zien er geweldig uit.
Ik zal je pipi eraf schieten.
Pipi, stop, wacht. Niet gokken!
Hij zei, dat Pipi zijn hond heeft gebeten.
Pipi, stop, wacht. Niet gokken!
Vakantie met Pipi en Michel incl.
Pipi wil stuiteren in de lucht.
Het woord"pipi" zit erin.
En wat doe je op 't potje, pipi?
En geen pipi meer in de wasbak.
Prachtige kwaliteit van Pipi en Celavi.
Ik ruik pipi, we nemen een taxi.