Examples of using Groot in Dutch and their translations into English
{-}
-
Colloquial
-
Official
-
Ecclesiastic
-
Medicine
-
Financial
-
Computer
-
Ecclesiastic
-
Official/political
-
Programming
Niet groot.
Groot bal?
Dit is groot.
Groot, leeg.
Kom op, Groot.
Combinations with other parts of speech
Groot verschil.
Het is te groot.
Groot en exotisch?
Bedankt, Groot.
Hoe groot ben jij?
Je wordt groot.
Groot Hertog Dmitry.
Hij was groot en.
Groot verschil maken.
Hoe? Ik ben Groot.
Hij is groot en dom.
Ja, hij was groot.
Hij is groot en mager.
De zee is groot.
Was hij groot of klein?
Het is erg groot.
Hoe groot is uw zus?
Hij is niet zo groot.
Klein of groot, Marcel?
De vogels zijn groot.
Kenny De Groot is dood.
Zijn ego is te groot.
Ik ben groot fan van jou!
Big Green Egg, groot.
U was in groot gevaar.