Voorbeelden van het gebruik van John in het Nederlands en hun vertalingen in het Duits
{-}
-
Colloquial
-
Official
-
Medicine
-
Ecclesiastic
-
Financial
-
Ecclesiastic
-
Computer
-
Official/political
-
Programming
Ga door, John.
John, wil jij.
Georgia.- John.
John is wel goed.
Wie?- Nancy en John.
Combinations with other parts of speech
Gebruik met bijvoeglijke naamwoorden
Gebruik met werkwoorden
antwoordde johnjohn zei
genaamd johnzeide johnvroeg johnjohn legend
john praten
john komt
john gezien
john doet
Meer
Gebruik met zelfstandige naamwoorden
Is John Neal ziek?
Weet ik, ik ben John.
Is John Neil ziek?
Wie? Oscar. John Dale?
John, onze fotograaf.
Dat zou John nooit doen.
John, waar ga je heen?
Hannah. Peter. En John.
John McClaneberg?-Nee?
Wat?- Zwijg. The John A?
Paus John de 23e zei dat.
Kijk in de kast, John.
John heeft het gevonden.
Welkom, Peter, John.
Waar zijn John en Clarice?
Hallo, Helen. Ik ben John.
Zo moet John de wereld zien.
Oké, Dwight. Ik ben John.
John Holmes heeft dat gezegd?
Heiligen John en Paul.
John Westfal. Breng hem binnen.
Wat zei John over je?
John B, we zijn voortvluchtig.
Goed van jullie. Dank je, John.
Vraag John Ellis naar het bal.