Voorbeelden van het gebruik van Boot in het Nederlands en hun vertalingen in het Engels
{-}
-
Colloquial
-
Official
-
Ecclesiastic
-
Medicine
-
Financial
-
Computer
-
Ecclesiastic
-
Official/political
-
Programming
Kom op, Boot.
Je boot komt eraan.
Op de boot.
De Boot Party moord.
Hitler's Boot.
Combinations with other parts of speech
Gebruik met bijvoeglijke naamwoorden
andere botenkleine bootdezelfde bootnieuwe bootgrote bootmooie booteen kleine boottweedehands boteneerste booteen grote boot
Meer
Gebruik met werkwoorden
volgende bootboot vertrekt
boot ligt
gebruikte botenboot nemen
boot kopen
neem de bootboot komt
boot zinkt
vaart de boot
Meer
Gebruik met zelfstandige naamwoorden
ligplaats voor bootboten en jachten
boot met toeslag
boot te koop
naam van de bootstap in de bootbus en booteigenaar van de bootverhuur van botenachterkant van de boot
Meer
Uw boot is te klein.
Wat? Op de boot.
Boot naar Wall Street.
Ik pak de boot.
Ik ben Boot, dit is Josh.
Hij woont op een boot.
Houten boot, grote oceaan.
En voor onze nieuwe boot.
Ik moet de boot halen.
Serge marquand als boot.
De boot is niet ontploft.
Ik ontdekte zijn boot.
Boot en komkommer. Ik weet het.
Ik neem mijn broer's boot.
Dit is onze boot, Mary Berry.
Mia en Dev hebben een boot.
Op de boot in een fruitwagen.
Hond… familie. Boot, wit, kerk.
Hond, Boot, wit, kerk, familie.
Jonas denkt dat 'n boot, gemaakt door mensen.
Boot, wit, kerk… hond… familie.
Hond, wit. Boot, familie, kerk.
Boot Johnson had er een tijdje geleden één.
Hij nam een boot naar het voorhoofd.
De boot van Abdul Achmed van Tanger.